-
1 mordre
mordre [mordr]♦voorbeelden:ça ne mord pas • de vis wil niet bijtenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 bijtenv1) bijten (in)3) aantasten5) steken [insect] -
2 piquer
piquer [piekee]1 plotseling dalen ⇒ plotseling vallen, duiken2 wegstuiven ⇒ recht afgaan (op), aanrijden (op), afvliegen (op)♦voorbeelden:piquer du nez • voorovertuimelenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 een injectie, prik geven ⇒ inenten3 prikkelen ⇒ prikken, irriteren, bijten5 aantasten ⇒ vlekken maken op, bespikkelen6 prikkelen ⇒ opwekken, gaande maken♦voorbeelden:2 faire piquer son chat • zijn kat een spuitje laten geven, laten afmaken3 ça me pique • dat steekt me, dat hindert mevent qui pique • snijdende windpiquer à la machine • op de machine stikken6 piquer qn. au vif • iemand diep krenken, beledigenpiquer un galop, un cent mètres • het op een drafje zetten, een sprintje trekkenpiquer un petit somme • een tukje doen¶ piquer une tête • duiken, een duik nemenpiquer des deux (éperons) • zijn paard de sporen geven3 plekjes gaan vertonen ⇒ vlekken krijgen, schimmelplekken gaan vertonen♦voorbeelden:2 il se pique • hij is verslaafd, hij spuitv1) plotseling vallen, duiken3) steken, prikken5) bijten, prikkelen7) bespikkelen8) opwekken10) jatten -
3 toucher
toucher1 [toesĵee]〈m.〉♦voorbeelden:2 être doux, rude au toucher • zacht, ruw aanvoelen————————toucher2 [toesĵee]♦voorbeelden:1 n'y touche pas! • afblijven!sans avoir l'air d'y toucher, avec son, un air de ne pas y toucher • met een schijnheilig gezichtcet enfant touche à tout • dat kind komt, zit overal aantoucher à un sujet délicat • een teer onderwerp aanroerenne pas toucher à son capital • zijn kapitaal niet aansprekentoucher au but • het doel genaderd zijntoucher au port • de haven bereikenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 aanraken ⇒ betasten, voelen4 ontvangen ⇒ innen, incasseren8 vluchtig meedelen ⇒ bespreken, informeren♦voorbeelden:sa maison touche la mienne • zijn huis grenst aan het mijnetoucher qn. • met iemand in contact komenoù peut-on vous toucher? • waar kan men u bereiken?je l'ai touché par téléphone • ik heb telefonisch contact met hem gehadtoucher de près qn. • iemand direct aangaan1. m1) tastzin4) aanslag [muziek]5) digitaal onderzoek [medisch]2. v1) aanraken2) aanspreken, komen (aan)6) (be)spelen [muziek]7) bijten [vis]8) raken, treffen9) ontvangen, innen10) aangaan, betreffen12) bespreken, informeren -
4 bête
bête1 [bet]〈v.〉♦voorbeelden:bête à bon dieu • lieveheersbeestjebête de proie • roofdierbête de somme • lastdierbête de trait • trekdier〈 figuurlijk〉 c'est ma bête noire • ik kan hem, haar niet uitstaan〈 figuurlijk〉 être la bête noire • het zwarte schaap, de gebeten hond zijn〈 figuurlijk〉 chercher la petite bête • vitten, muggenziftenbête puante • stinkdierbêtes sauvages, féroces • wilde dierentravailler comme une bête de somme • zich afbeulenêtre malade comme une bête • doodziek zijnregarder qn. comme une bête curieuse • iemand aangapenfaire la bête • dom doen, zich van de domme houden¶ bête à concours • boekenwurm, werkezel, vosser————————bête2 [bet]1 dom♦voorbeelden:bête comme un âne, une oie, un pied • oliedomc'est bête comme chou • dat is kinderspel1. f1) beest, dier3) domkop2. bêtesf pl(het) vee, wilde dieren, insecten3. adj1) dom, dwaas2) onzinnig -
5 couper
couper [koepee]♦voorbeelden:¶ couper court à • een eind maken aan, de kop indrukkenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (door)snijden ⇒ afsnijden, opensnijden, knippen, (om)hakken, maaien6 stopzetten ⇒ tegenhouden, versperren♦voorbeelden:le froid coupe les mains, les lèvres • de kou doet je handen afvriezen, doet je lippen splijtencouper un organe • een orgaan verwijderenle vent coupe le visage • de wind snijdt in je gezichtle village a été coupé du reste du monde • het dorp is van de rest van de wereld afgesnedencouper avec les dents • af-, doormidden bijtencouper avec une scie • af-, doormidden zagencouper à travers champs • de kortste weg nemencouper l'eau, le courant • het water, de stroom afsluitencouper la fièvre • de koorts doen dalencouper le mal à, dans la racine • het kwaad met wortel en tak uitroeiencouper la retraite à l'ennemi • de vijand de terugtocht afsnijdencouper le vent • tegen de wind beschermença vous la coupe! • dat verbaast je!coupez! • stop! 〈 film-, geluidsopname〉〈 telefoon〉 ne coupez pas, s.v.p. • blijft u aan de lijn a.u.b.♦voorbeelden:il se couperait en quatre pour lui • hij gaat door het vuur voor hem1. v1) snijden, scherp zijn3) (door)snijden, afsnijden, knippen, omhakken, maaien4) amputeren5) schrappen [tekst]6) verwonden7) splitsen8) stopzetten9) tegenhouden10) aanlengen11) afnemen [kaarten]12) castreren2. se couperv1) zich/elkaar verwonden3) zichzelf tegenspreken, zich verraden -
6 croquer
croquer [krokkee]1 knapp(er)en ⇒ een knapp(er)end geluid maken, kraken♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉3 (vluchtig) schetsen, schilderen♦voorbeelden:3 cette fille est (jolie) à croquer • dit meisje is snoezig, om op te eten→ marmotv2) opknabbelen, opeten3) erdoor jagen4) schetsen -
7 défense
défense [deefãs]〈v.〉1 verdediging ⇒ ver-, afweer, verzet2 bescherming ⇒ beschutting, beveiliging3 verbod5 slagtand♦voorbeelden:Ministère de la Défense • ministerie van Defensiedéfense de l'organisme • weerstandsvermogen van het lichaamles défenses d'une ville • verdedigingswerken van een stadlégitime défense • noodweer, zelfverdedigingdéfense passive • bescherming der burgerbevolking, BBne pas avoir de défense • niet van zich af kunnen bijtenêtre en position de défense • in de verdediging zijnmettre en défense • in staat van verdediging brengenprendre la défense • de verdediging op zich nemenprendre la défense de qn. • zich inzetten, opkomen voor iemanddéfense contre avions • luchtafweerdéfense de doubler • inhaalverbodf1) verdediging, verweer2) bescherming3) verbod4) slagtand5) verdediging [juridisch] -
8 hameçon
-
9 langue
langue [lãg]〈v.〉1 tong2 taal♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 langue de bois • wollig taalgebruik, stereotiepe propagandataallangue de terre • landtonglangue de vipère, de serpent • kwaadspreker, -spreeksteravoir la langue épaisse • een beslagen tong hebbenavoir la langue liée à qn. • iemand dwingen ergens over te zwijgenavoir la langue trop longue • een lange tong hebbenmauvaise langue • kwaadspreker, -spreeksteravoir la langue bien pendue • goed van de tongriem gesneden zijntu a avalé ta langue? • heb je je tong verloren?lier la langue à qn. • iemand dwingen ergens over te zwijgense mordre la langue • zich op de tong bijten 〈 van spijt〉; het nog net binnenhouden 〈 wat men wilde zeggen〉tenir, garder sa langue • z'n mond houdenne pas savoir tenir sa langue • z'n mond niet kunnen houdentirer la langue à qn. • de tong tegen iemand uitsteken〈 figuurlijk〉 tirer la langue • dorst hebben; zich moeite geven; behoeftig zijn〈 spreekwoord〉 il faut tourner sa langue sept fois dans sa bouche avant de parler • men moet eerst denken, dan pas sprekenne pas avoir sa langue dans sa poche • niet op z'n mondje gevallen zijn→ couplangue mère • stamtaalun professeur de langues • een leraar vreemde talenlangue écrite, parlée • schrijf-, spreektaallangue véhiculaire • voertaallangue verte • argotlangue vulgaire • volkstaalf1) tong2) taal -
10 mâchonner
-
11 moment
moment [mommã]〈m.〉♦voorbeelden:à aucun moment • geen momentd'un moment à l'autre • van het ene moment op het andere, ieder ogenblikà un moment donné • op een gegeven momentle moment présent • dit ogenblik, nuà tous moments, à tout moment • onophoudelijk, telkensau moment voulu • op het juiste ogenblikil n'y a qu'un moment pour chaque chose • alles op zijn tijdc'est un mauvais moment à passer pour nous • wij moeten door de zure appel heen bijtenprendre qn. dans un mauvais moment • iemand in een slechte bui aantreffenle moment d'après • het volgende ogenblikc'est le moment ou jamais • nu of nooità ce moment(-là) • op dat ogenblik, toendans un moment • in een ogenblik, weldraen ce moment • op het ogenblik, nuen un moment • in een wip, ommezienpar moments • nu en danpour le moment • op dit ogenblik, vooralsnog, voorlopigpour un moment • voor een ogenblik, zóje n'en ai que pour un moment • ik ben zo klaaril en a pour un bon moment • hij heeft nog wel even werksur le moment • op dat ogenblik, op het moment zelfau moment où • op het moment dat, wanneer, toenjusqu'au moment où • totdatdu moment que • nu, daar, aangezienmmoment, ogenblik -
12 morceau
morceau [morsoo]〈m.〉1 stuk ⇒ hap, brok, fragment, klontje♦voorbeelden:acheter qc. pour un morceau de pain • iets voor een appel en een ei kopenmorceau de roi • mooi stuk vleessucre en morceaux • suikerklontjesbas morceaux • tweede kwaliteit vleesaimer les bons morceaux • van lekker eten houdenavaler le morceau • door de zure appel heen bijten〈 informeel〉 casser, lâcher, manger le morceau • doorslaan, bekennencompter les morceaux à qn. • iemand mondjesmaat te eten gevenemporter le morceau • winnentomber en morceaux • stukvallen→ pièce(recueil de) morceaux choisis • bloemlezingm1) stuk, brok2) klontje3) gedeelte, onderdeel4) kunstwerk -
13 poussière
poussière [poesjer]〈v.〉1 stof♦voorbeelden:poussières volcaniques • vulkanische asenlever, ôter la poussière • stoffen, stof afnemenfaire de la poussière • stuiven, stof doen opwaaienune poussière d' étoiles • een sterrenwolktomber en poussière • tot stof vergaan→ grainf1) stof(je)2) kleinigheid -
14 touche
touche [toesĵ]〈v.〉4 toets ⇒ penseelstreek, kleurcontrast, schrijfstijl♦voorbeelden:touche à effleurement • tiptoetstouche d'espacement • spatietoetssentir une touche • voelen dat men beet heeftpeindre à petites, grandes touches • met fijne, grove streek schilderentouche longue, courte • lange, korte inworpil y a touche • de bal is uitrester sur la touche • op het reservebankje zitten〈 figuurlijk〉 être mis sur la touche • op non-actief gesteld zijn, uitgerangeerd zijnf1) toets3) treffer [schermen]4) uiterlijk, voorkomen5) inworp [sport]6) zijlijn [sport] -
15 ventre
ventre [vãtr]〈m.〉1 buik2 buikholte ⇒ maag, moederschoot♦voorbeelden:bas ventre • onderbuikavoir du ventre • een buikje hebbencourir ventre à terre • lopen zo snel als men kanavoir qc. dans le ventre • fut in zijn lijf hebbenchercher à savoir ce que qn. a dans le ventre • willen weten wat iemand van plan isse remplir le ventre • zich vol etenm1) buik2) maag -
16 avaler le morceau
avaler le morceau -
17 c'est un mauvais moment à passer pour nous
c'est un mauvais moment à passer pour nousDictionnaire français-néerlandais > c'est un mauvais moment à passer pour nous
-
18 couper avec les dents
couper avec les dentsaf-, doormidden bijten -
19 couper un liard en deux
couper un liard en deux -
20 croquer dans une pomme
croquer dans une pomme
- 1
- 2
См. также в других словарях:
bijten — beti … Woordenlijst Sranan
Hund — 1. A guate Hund ve laft se nit1 u2 an schlecht n is kua Schad. (Unterinnthal.) – Frommann, VI, 36, 63. 1) Verläuft sich nicht. 2) Und. 2. A klenst n Hund na hengt mer di grössten Prügel ou (an). (Franken.) – Frommann, VI, 317. 3. A muar Hüünjen a … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
BIT — (binary digit) Contraction de l’expression anglaise binary digit (chiffre binaire), le terme bit prend en informatique trois significations différentes. Puisqu’on se trouve ici dans un système de numération à base 2, deux symboles (habituellement … Encyclopédie Universelle
Floh — 1. Besser Flöhe gefangen, als müssig gegangen. 2. Der Floh springt so lange davon, bis er erschlagen wird. 3. Die Flöhe setzen sich immer dahin, wo man sie am wenigsten jagen kann. 4. Die Flöhe sind lieber bei den Weibern; denn so sie gefressen,… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Laus — 1. Aus ar Lôs wird a Hôs. (Militsch.) Aus einer Laus wird ein Haus. Wenn jemand aus Kleinigkeiten, kleinen Versehen grosse Dinge macht. 2. Bat biäter es as ne Lûs, maut me met niämen noa Hûs. (Iserlohn.) – Woeste, 73, 200. 3. Besser eine Laus im… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Schaf — 1. An skürw d Schep kan an hian Hokfal umstegh. (Nordfries.) Ein räudig Schaf kann eine ganze Hürde voll anstecken. 2. An suart Schep laat hör egh witi thau. (Nordfries.) 3. Annem nackte Schoffe ies nischte abzuscharen. – Robinson, 240; Gomolcke … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Bit — Bite Bite (b[imac]t), v. t. [imp. {Bit} (b[i^]t); p. p. {Bitten} (b[i^]t t n), {Bit}; p. pr. & vb. n. {Biting}.] [OE. biten, AS. b[=i]tan; akin to D. bijten, OS. b[=i]tan, OHG. b[=i]zan, G. beissen, Goth. beitan, Icel. b[=i]ta, Sw. bita, Dan.… … The Collaborative International Dictionary of English
Bit — Bite Bite (b[imac]t), v. t. [imp. {Bit} (b[i^]t); p. p. {Bitten} (b[i^]t t n), {Bit}; p. pr. & vb. n. {Biting}.] [OE. biten, AS. b[=i]tan; akin to D. bijten, OS. b[=i]tan, OHG. b[=i]zan, G. beissen, Goth. beitan, Icel. b[=i]ta, Sw. bita, Dan.… … The Collaborative International Dictionary of English
Bite — (b[imac]t), v. t. [imp. {Bit} (b[i^]t); p. p. {Bitten} (b[i^]t t n), {Bit}; p. pr. & vb. n. {Biting}.] [OE. biten, AS. b[=i]tan; akin to D. bijten, OS. b[=i]tan, OHG. b[=i]zan, G. beissen, Goth. beitan, Icel. b[=i]ta, Sw. bita, Dan. bide, L.… … The Collaborative International Dictionary of English
Biting — Bite Bite (b[imac]t), v. t. [imp. {Bit} (b[i^]t); p. p. {Bitten} (b[i^]t t n), {Bit}; p. pr. & vb. n. {Biting}.] [OE. biten, AS. b[=i]tan; akin to D. bijten, OS. b[=i]tan, OHG. b[=i]zan, G. beissen, Goth. beitan, Icel. b[=i]ta, Sw. bita, Dan.… … The Collaborative International Dictionary of English
Bitten — Bite Bite (b[imac]t), v. t. [imp. {Bit} (b[i^]t); p. p. {Bitten} (b[i^]t t n), {Bit}; p. pr. & vb. n. {Biting}.] [OE. biten, AS. b[=i]tan; akin to D. bijten, OS. b[=i]tan, OHG. b[=i]zan, G. beissen, Goth. beitan, Icel. b[=i]ta, Sw. bita, Dan.… … The Collaborative International Dictionary of English